We namen je mee uit een een enorme bak tot de rand gevuld met gele bolletjes. We reisden door Zuid India en belandden op een overdekte markt waar miljoenen wattenbolletjes wachtten om verhandeld te worden. Als we zo’n bolletje heen en weer schudden, botste het rupsje binnenin tegen de coconwanden.
De bolletjes zouden in een gloeiend heet bad ondergedompeld worden en uiteindelijk zou er uit één zo’n bolletje driehonderd meter zijdendraad gesponnen worden. Het rupsje dat voor al dit moois gezorgd had, zou daarbij jammerlijk omkomen.
Eén bolletje namen we mee. In het zijvak van mijn tas tussen kauwgom, tandenstokers en pennen, ondernam je de grote reis hier naartoe.
We vergaten je helemaal en smokkelden je onbewust illegaal ons land binnen. Thuis gooiden we je op tafel tussen alle andere souvenirs van de reis. Wat moesten we met zo’n bolletje?
Maar ineens zat je bovenop je eigen cocon. Je was niet de schitterend bontgekleurde vlinder, die we ons bij Indiase zijde hadden voorgesteld. Je leek meer op een mollig zachtbehaard rupsje met gelede poten waar toevallig twee vleugels aan vastplakten in smoezelig wit. We zagen heel fijn besnaarde oren die vlak boven je minuscule ogen uit je kopje staken.
We voelden ons schuldig omdat we je hadden meegenomen uit je land, ver weg van de vertrouwde moerbeibomen waar je je rupsentijd had doorgebracht, voordat je je terugtrok in je cocon. Aan de andere kant hadden we je gered van een grote pan kokende rupsensoep.
Je bleef vastgenageld aan je cocon. Je vloog niet weg, ook al flapperden je vleugels als dolgedraaide molenwieken. We zetten je neer op de vensterbank en vroegen ons af wat je zou eten. Wat leek het meest op moerbeiblaadjes? We legden sla, tomaat en komkommer in je buurt. Heel voorzichtig strekte je een pootje uit naar de komkommer. Dit bleek je favoriete voedsel en uiteindelijk zelfs je huisvesting te worden. Je verhuisde van je cocon naar de komkommer. Af en toe troffen we je slapend aan, lijfje plat op de bodem van de kromgetrokken schil, als in een wiegje. Je produceerde heel wat gele eieren, groot als een speldenknop. Soms oefende je je vleugels maar van vliegen kwam het niet.
We dachten dat een vlinder maar één dag leefde, maar pas aan het einde van de tweede week merkten we dat je minder levendig was. Je zat nog wel netjes rechtop, maar je legde geen eitjes meer.
Pas in het midden van de derde week vonden we je ondersteboven.
Het einde van je reis.